- 22-08-2019
- 11:01
- timer 5 minuten
Al geruime tijd is er in de literatuur en jurisprudentie een discussie aan de gang over de louter beschrijvende handelsnaam. Dit type handelsnaam is in het handelsnaamrecht een vreemde eend in de bijt. In principe dient namelijk iedere organisatie zich te kunnen bedienen van een aanduiding die beschrijvend is voor zijn diensten of producten. Dit heet het beginsel van de Freihaltebedürfnis. Maar wat nu als twee partijen een (bijna) identieke louter beschrijvende handelsnaam voeren? Beide partijen kunnen immers een dergelijke naam voeren, maar dat wordt problematisch als hierdoor verwarring ontstaat bij het publiek die de beide organisaties maar moeilijk van elkaar kan onderscheiden. Is er dan een mogelijkheid om de latere gebruiker van de louter beschrijvende handelsnaam te verbieden om die handelsnaam te voeren op grond van artikel 5 Handelsnaamwet?
De discussie
Na het Artiestenverloningen-arrest uit 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3554) heeft deze vraag centraal gestaan in verschillende handelsnaamrechtelijke casus. Een van de vragen is of er in dat geval ook bijkomende omstandigheden zijn vereist om met succes een beroep te kunnen doen op artikel 5 Handelsnaamwet. Het Gerechtshof Den Haag heeft in het Parfumswebwinkel-arrest uit 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:2622) onder verwijzing naar de Parlementaire Geschiedenis bij de Handelsnaamwet en het Artiestenverloningen-arrest bepaald dat er bijkomende omstandigheden zijn vereist als het gaat om een louter beschrijvende handelsnaam in relatie tot artikel 5 Handelsnaamwet.
In de literatuur zijn de meningen verdeeld over de vraag of bijkomende omstandigheden zijn vereist. In een recent arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 juni 2019 (ECLI:NL:GHARL:2019:5012) stond de problematiek rond artikel 5 Handelsnaamwet en de louter beschrijvende handelsnaam opnieuw centraal. Het gerechtshof heeft in die procedure twee interessante prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad:
- Gelden bij de toepassing van artikel 5 Handelsnaamwet nadere, niet in dat artikel genoemde vereisten indien de ingeroepen oudere handelsnaam (in meer of mindere mate) beschrijvend is of onderscheidend vermogen mist, zoals bijvoorbeeld de aanwezigheid van bijkomende omstandigheden (in aanvulling op verwarringsgevaar) in geval van een louter beschrijvende handelsnaam?
- Indien geen nadere vereisten gelden zoals onder (1) bedoeld, hoe dienen dan het (in meer of mindere mate) beschrijvende of niet onderscheidende karakter van de ingeroepen handelsnaam, en het algemene belang dat beschrijvende aanduidingen door een ieder vrij kunnen worden gebruikt, te worden betrokken in de toepassing van artikel 5 Handelsnaamwet?
Het oordeel van de Hoge Raad is op dit moment nog onbekend. Daarvan breng ik u graag te zijner tijd op de hoogte. Als schot voor de boeg, deel ik graag mijn visie op deze discussie met u.
Toepasselijkheid artikel 5 Handelsnaamwet op louter beschrijvende handelsnamen (?)
Een voorvraag die mijns inziens ook nog bij deze vragen had kunnen worden gesteld, is de vraag of artikel 5 Handelsnaamwet überhaupt van toepassing kan zijn op geschillen die betrekking hebben op louter beschrijvende handelsnamen. De reden dat ik die vraag aan de orde stel, heeft te maken met de systematiek van artikel 5 Handelsnaamwet. Deze bepaling luidt als volgt:
“Het is verboden een handelsnaam te voeren, die, vóórdat de onderneming onder die naam werd gedreven, reeds door een ander rechtmatig gevoerd werd, of die van diens handelsnaam slechts in geringe mate afwijkt, een en ander voor zover dientengevolge, in verband met de aard der beide ondernemingen en de plaats, waar zij gevestigd zijn, bij het publiek verwarring tussen die ondernemingen te duchten is”.
Artikel 5 Handelsnaamwet dateert uit de jaren ’20 van de twintigste eeuw en de wetgever achtte strafbaarstelling van overtreding van artikel 5 destijds noodzakelijk. Vanuit strafrechtelijk perspectief bezien is deze bepaling naar mijn mening geredigeerd als een typisch gevaarzettingsdelict. Het achterliggende rechtsgoed dat artikel 5 Handelsnaamwet beoogt te beschermen hoeft niet daadwerkelijk te zijn geschonden. Er geldt een lage drempel voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. De bepaling is strafrechtelijk gesanctioneerd: op grond van artikel 7 Handelsnaamwet is de overtreding van artikel 5 Handelsnaamwet een strafbaar feit. Deze wetssystematiek lijkt overigens sterk op die van de Wegenverkeerswet 1994, waarin overtreding van artikel 5 Wegenverkeerswet 1994 (een gevaarzettingsdelict) op gelijke wijze is strafbaar gesteld via artikel 177 Wegenverkeerswet 1994. In de praktijk vindt strafrechtelijke vervolging van de overtreder van artikel 5 Handelsnaamwet door het Openbaar Ministerie nooit meer plaats. Artikel 5 wordt daarentegen in de huidige IE-praktijk toegepast als een zelfstandige civielrechtelijke grondslag ter bescherming van de handelsnaam.
Waarom is deze strafrechtelijke wetsystematiek mijns inziens relevant voor de beantwoording van de door de Hoge Raad te beantwoorden prejudiciële vragen? Als de eerste prejudiciële vraag bevestigend zou worden beantwoord – bijkomende omstandigheden zijn vereist in een geval van een louter beschrijvend handelsnaam – dan kan de situatie zich voordoen dat de latere gebruiker van een louter beschrijvende handelsnaam dus automatisch strafrechtelijk aansprakelijk is (via artikel 7 Handelsnaamwet). Met andere woorden, het ‘oprekken’ van artikel 5 Handelsnaamwet door daar ook bijkomende omstandigheden ‘in te lezen’ zet de deur wijder open voor strafrechtelijke aansprakelijkheid. Ik vraag me af of dit de intentie is geweest van de wetgever. Heeft de wetgever beoogd om in die situatie de latere gebruiker van de louter beschrijvende handelsnaam ook strafrechtelijk te sanctioneren? De vraag stellen is hem beantwoorden. Bovendien, is het oprekken van deze bepaling wel in overeenstemming met het lex certa-beginsel uit artikel 1 Wetboek van Strafrecht? Het dient immers op voorhand voor iedereen duidelijk en kenbaar te zijn welke gedragingen de wetgever wel en niet strafwaardig acht.
Mogelijke oplossing discussie
Vanuit dogmatisch oogpunt zou het mijns inziens reëler zijn om een voorvraag te stellen: is de handelsnaam in kwestie louter beschrijvend of is deze op enigerlei wijze onderscheidend. Als de handelsnaam inderdaad onderscheidend vermogen heeft verkregen, kan toetsing aan de overige vereisten van artikel 5 Handelsnaamwet plaatsvinden. Als de conclusie luidt dat een handelsnaam louter beschrijvend is, dan is er mijns inziens geen plaats voor toetsing aan artikel 5 Handelsnaamwet vanwege de hiervoor genoemde wetssystematiek. In dat geval dient te worden bekeken of de afzonderlijke gedragingen, waarover de betreffende partijen een geschil hebben, al dan niet onrechtmatig zijn. Dat staat evenwel los van de handelsnaam zelf en staat ook los van artikel 5 Handelsnaamwet.
Conclusie
Vanuit de gedachte van de Freihaltebedürfnis en de wijze waarop artikel 5 Handelsnaamwet mede als strafbepaling is geredigeerd, lijkt het mij niet logisch om artikel 5 Handelsnaamwet op te rekken door daarin ook bijkomende omstandigheden als vereisten te laten gelden. Het is nu afwachten hoe de Hoge Raad hierover zal oordelen en wat de antwoorden op de prejudiciële vragen zullen zijn.
Heeft u naar aanleiding van dit blog vragen, neemt u dan gerust contact op met Hillie Lunter.