De grote industrie zit ook in Noord-Nederland. Denkt u alleen al aan de verschillende bedrijven die gevestigd zijn in de Eemshaven en Delfzijl. Binnen dit brancheteam staan wij cliënten bij in bijvoorbeeld de chemische sector, de farmaceutische sector, bedrijven in recycling, de voedingsindustrie, de olie- en gasindustrie en overige (zwaardere) industrie. Vanuit het brancheteam werken verschillende medewerkers samen. Tijdens structurele brancheteam-overleggen delen we specifieke branchekennis en ontwikkelingen.
Dankzij onze vestigingen in Groningen (stad), Emmen en Drachten zijn wij bekend met de regionale partijen, zoals de verschillende overheden, en lokale feitelijke omstandigheden. Desgewenst kunnen wij binnen een uur bij u op het bedrijf zijn.
U kunt bij ons terecht voor juridische dienstverlening in brede zin. Onze specialisten werken samen aan full-service dienstverlening aan bedrijven in deze branche. Natuurlijk behartigen wij graag uw belangen, behandelen we uw dossiers en treden we voor u op in rechte.
Naast de hiervoor geschetste ‘klassieke’ advocatendienstverlening hebben wij ook in huis:
Neemt u gerust vrijblijvend contact met ons op.
Specifieke zorgplichten vormen een aanvulling op de algemene regels uit de Omgevingswet en zijn bedoeld voor situaties waarin gedetailleerde regelgeving ontbreekt. Zij geven invulling aan de algemene zorgplicht uit de artikelen 1.6 en 1.7 van de Omgevingswet. Deze algemene zorgplicht geldt voor eenieder, inclusief industriële bedrijven, en houdt in dat men verantwoordelijkheid draagt voor de bescherming van de fysieke leefomgeving.
De specifieke zorgplichten zijn ook van toepassing op, onder ander, de industrie. Ze bestaan bijvoorbeeld uit; het waarborgen van brandveiligheid uit artikel 6.4 Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) en het toepassen van de best beschikbare technieken (BBT) uit artikel 8.27 Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Deze verplichtingen zijn gericht op het voorkomen of beperken van nadelige effecten op het milieu en de leefomgeving.
Daarnaast geldt bij het verrichten van een milieubelastende activiteit de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Iemand die een milieubelastende activiteit of een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of zuiveringtechnisch werk verricht en die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen heeft, bijvoorbeeld voor de natuur, moet alle maatregelen nemen die redelijkerwijs van diegene gevraagd kunnen worden. Als de negatieve gevolgen niet voorkomen kunnen worden, dienen deze zoveel beperkt te worden en als dit niet mogelijk is, dient de activiteit achterwege gelaten worden voor zover dit kan worden gevraagd.
Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) heeft een aparte paragraaf over het opslaan van gevaarlijke stoffen in verpakking (par. 4.98). U moet zorgen voor veilige opslag. De opslag moet voldoen aan de eisen voor brandveiligheid, ventilatie en bodembescherming. Daarnaast dient in veel gevallen wanneer gewerkt wordt met gevaarlijke stoffen toepassing worden gegeven aan de richtlijnen Publicatiereeks gevaarlijke stoffen (PGS). Onder de Omgevingswet zijn regels over dit onderwerp opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Of deze regels in uw specifieke geval van toepassing zijn volgt uit de voorgenoemde wetten.
De term significante milieuverontreiniging verwijst naar verontreiniging die zó ernstig is dat deze de gezondheid van mensen of de kwaliteit van het milieu aantast. Deze kwalificatie is afkomstig uit de Europese Richtlijn Industriële Emissies (RIE), die tot doel heeft om een hoog niveau van milieubescherming te waarborgen door industriële installaties streng te reguleren.
In Nederland is deze term opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), onderdeel van de Omgevingswet. Volgens artikel 8.9 lid 1 onder e Bkl moet het bevoegd gezag bij de beoordeling van een vergunningaanvraag voor milieubelastende activiteiten nagaan of sprake is van significante milieuverontreiniging. Dit gebeurt steeds op basis van de concrete omstandigheden van het geval.
Als een vergunde activiteit leidt tot significante milieuverontreiniging, kan dit een grond zijn om de vergunning in te trekken. Dit volgt uit artikel 8.97 jo. artikel 8.9 Bkl.
Een IPPC-installatie is een industriële inrichting die valt onder hoofdstuk 2 van de Europese Richtlijn Industriële Emissies (RIE). Deze installaties voeren één of meer activiteiten uit zoals opgenomen in bijlage I van de RIE, waarbij de daarin genoemde drempelwaarden worden overschreden. Vanwege hun potentieel grote impact op het milieu zijn IPPC-installaties onderworpen aan strikte milieuregels en vergunningseisen.
Voor een IPPC-installatie is in beginsel een omgevingsvergunning vereist. In de meeste gevallen gaat het daarbij ten minste om een vergunning voor een milieubelastende activiteit (mba), zoals bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Om vast te stellen of een installatie kwalificeert als IPPC-installatie in de zin van de Omgevingswet, moet worden beoordeeld:
Deze beoordeling is essentieel voor het bepalen van de vergunningplicht en de toepasselijke milieuregels.
Op 15 juli 2024 is de herziene Richtlijn Industriële Emissies (RIE) gepubliceerd in het EU-Publicatieblad. Deze herziening, vastgelegd in Richtlijn (EU) 2024/1785, heeft als doel om de industriële sector te ondersteunen in de transitie naar een circulaire en klimaatneutrale economie. Lidstaten hebben tot 1 juli 2026 de tijd om de richtlijn in nationale regelgeving te implementeren.
Een belangrijk nieuw element is de verplichting voor exploitanten van IPPC-installaties om transformatieplannen op te stellen. Deze plannen moeten inzicht geven in hoe installaties tussen 2030 en 2050 zullen worden aangepast om circulair en klimaatneutraal te opereren. De verplichting is verankerd in artikel 14 bis en artikel 27 quinquies van de herziene Richtlijn Industriële Emissies (RIE).
Het transformatieplan moet minimaal bevatten:
Als Nederland besluit de richtlijn in zijn geheel over te nemen dienen exploitanten van IPPC-installaties uiterlijk op 30 juni 2030 een indicatief transformatieplan te hebben opgenomen in hun milieubeheersysteem (MBS). Een auditorganisatie zal toetsen of het plan voldoet aan de eisen zoals opgenomen in artikel 27 quinquies lid 1 en 2 Richtlijn Industriële Emissies (RIE). Daarbij geldt dat één transformatieplan moet worden opgesteld per exploitant, wat alle installaties binnen een lidstaat omvat.
Een afvalverbrandingsinstallatie is een vaste of mobiele technische eenheid en inrichting die specifiek bestemd is voor de thermische behandeling van afval, al dan niet met terugwinning van de geproduceerde verbrandingswarmte, door de verbranding (oxidateie) van afval en ook andere thermische behandelingsprocessen zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, voor zover de producten van de behandeling vervolgens worden verbrand. Deze definitie volgt uit artikel 3 onder 40 Richtlijn Industriële Emissies (RIE). De inhoudelijke regels over een dergelijke installatie staan in paragraaf 4.4 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze paragraaf bevat onder andere regels over de eventuele vergunningplicht voor een milieubelastende activiteit (mba), maatwerkvoorschriften en meldingsplichten.
Uit de bijlage bij artikel 1.1 Omgevingswet (de definities) volgt dat de best beschikbare technieken (BBT) het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van activiteiten en exploitatiemethoden zijn, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden en andere vergunningsvoorwaarden te vormen is aangetoond, met als doel emissies en gevolgen voor het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dit niet mogelijk is, te beperken, waarbij wordt verstaan onder:
De best beschikbare technieken (BBT) zijn vastgesteld op Europees niveau, op basis van belangrijke conclusies. Deze conclusies geven aan welke technieken binnen de betreffende industriële sector als best beschikbare technieken (BBT) worden beschouwd. Met deze conclusies wordt onder andere rekening gehouden bij vergunningverlening voor een milieubelastende activiteit (mba). Degene die een activiteit verricht moet de best beschikbare technieken (BBT) toepassen.
Bij een aanvraag moet aangetoond worden dat is voldaan aan de best beschikbare technieken (BBT)-conclusies. Het bevoegd gezag in kwestie kan ook andere technieken dan die in de BBT-documenten staan als BBT aanmerken. Degene die deze technieken aanvoert zal wel moeten onderbouwen waarom sprake is van een innovatie. Als er nog geen BBT zijn voor een project dient het bevoegd gezag zelf vast te stellen welke technieken voor die activiteit de BBT zijn, op grond van artikel 5.38 en 16.56 Omgevingswet. Bedrijven moeten aantonen welke technieken worden toegepast om emissies te voorkomen, en als dit niet haalbaar is, te verminderen. Hierbij moet ook aangetoond worden welke alternatieven zijn onderzocht, zo volgt uit artikel 7.27, onder a, onderdelen 6 en 9, Omgevingsregeling. Als dit onvoldoende is aangetoond in de vergunningaanvraag kan deze buiten behandeling worden gelaten.
Sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 is de energiebesparingsplicht wettelijk verankerd in artikel 5.15 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Deze verplichting houdt in dat bedrijven en instellingen alle energiebesparende maatregelen moeten treffen die zich binnen vijf jaar terugverdienen.
De verplichting geldt voor gebouwen en activiteiten die jaarlijks meer dan 50.000 kWh elektriciteit of 25.000 m³ aardgas verbruiken. Maatregelen kunnen onder meer bestaan uit het opwekken van hernieuwbare energie en het toepassen van energie-efficiënte technieken. De Erkende Maatregelenlijst (EML), opgenomen in de Omgevingsregeling, biedt een praktisch kader voor naleving. Als een maatregel op deze lijst voorkomt, wordt aangenomen dat deze economisch rendabel is, tenzij het tegendeel wordt aangetoond. De handhaving van de energiebesparingsplicht ligt doorgaans bij de gemeente. Voor zogenoemde complexe bedrijven, zoals gedefinieerd in afdeling 3.3 van het Bal, is de provincie verantwoordelijk.
De integratie van het milieuspoor en het ruimtelijke spoor in het omgevingsplan betekent dat milieubelastende activiteiten en ruimtelijke functies voortaan gezamenlijk worden gereguleerd. In plaats van te werken met vaste richtafstanden en een lijst van bedrijfsactiviteiten per milieucategorie, zoals in de oude systematiek onder de Wet ruimtelijke ordening (Wro), wordt nu gebruikgemaakt van zones met specifieke milieuwaarden voor geluid en geur. Dit biedt bedrijven meer duidelijkheid over de toegestane milieugebruiksruimte en voorkomt discussies over categorie-indeling. Voor uw bedrijfslocatie zou dit kunnen betekenen dat de planologische en milieutechnische toelating in samenhang worden beoordeeld, waardoor u beter inzicht krijgt in de mogelijkheden en beperkingen voor vestiging, uitbreiding of functiewijziging binnen het omgevingsplan.